PROLOOG

Tokio, mei 2009

“I hope this message gets through to you, dear. If you manage to escape, please come find me.”

Ik had het gevoel alsof iemand een emmer ijskoud water over mijn hoofd leeggooide. Er daalde een dichte mist neer in mijn gedachten en alles leek plotseling in slow motion te gaan: het trommelen van mijn vaders vingers op het stuur, het tikken van de regen op het dak van de auto, de ruitenwissers die als metronomen heen en weer zwiepten en ik kreeg overal kippenvel. Mijn oren suisden. Het enige dat nog echt leek te bestaan, waren de woorden die in mijn hoofd weerklonken als een echo.

Please come find me.

Ik zette met tintelende vingers de radio uit en staarde uit het raampje naar de regentranen die langzaam over het glas biggelden. Mijn eigen tranen slikte ik weg terwijl ik een golf van emoties probeerde te bedwingen en een hap van mijn quarterpounder nam. Het was net alsof ik op karton kauwde.

Mijn vader strekte zijn hand uit naar de radio en zette hem zonder iets te zeggen weer aan. Het interview was afgelopen en de auto vulde zich nu met een zoete, pop-achtige melodie die me misselijk maakte. Desondanks was het beter dan het horen van herkenbare stemmen. Ik nam een slok cola en kauwde bedachtzaam op mijn rietje, met een hol gevoel op de plaats waar mijn hart behoorde te zitten.

Please come find me. Ik had geen idee hoe.

Mijn vader en ik zaten zwijgzaam naast elkaar, hij meeneuriënd met de muziek, ik proberend niets van mijn plotselinge verwarring te laten merken. Ik telde de lantaarnpalen die over onze hoofden voorbij flitsten terwijl ik mijn tranen terugdrong, nog niet bevattend hoe onwerkelijk dit alles eigenlijk was. Helicopter Heartbeats was in Japan. Nathan was in Japan. En hij was op zoek naar mij.

In een donker hoekje van mijn bewustzijn zat een deurtje waarachter ik alles had verstopt dat ik vergeten wilde, al die jaren dat ik mijn herinneringen probeerde te ontlopen, vergrendeld achter honderd cijfersloten, en ik had ineens het gevoel alsof iemand hem op een kier gezet had.

Ik nam nog een slokje van mijn cola en kroop wat dieper weg in de kraag van mijn vest terwijl ik tegen de opkomende emoties vocht. Ik wilde mijn vader niets laten merken. Ik bleef strak uit het raampje staren en probeerde me te verstoppen voor de herinneringen die zich langzaam aan me opdrongen en visioenen vormden voor mijn betraande ogen.

Hoe lang was het in godsnaam geleden? Anderhalf jaar? Twee? Tweeënhalf? Ik had geen idee. Dat kleine feit was één van de duizenden dingen die ik samen met al het andere dat vergeten moest worden had verborgen op de zolder van mijn herinneringen, achter de deur met de honderd cijfersloten, die ik op datzelfde moment wanhopig dicht probeerde te houden uit angst dat ik zou verdrinken in de golf van herinneringen als hij zou open breken.

Wat ik wel zeker wist, was dat het een teken moest zijn. Dat kon niet anders.

“Wil jij nog patat?” vroeg mijn vader plotseling, in slecht Nederlands, wijzend op de zak slappe friet die tussen ons in stond. Hij moet de tranen die in mijn ogen stonden gezien hebben toen ik opschrok uit mijn gedachten en naar hem opkeek, maar hij vroeg niets. Zei niets. Wist niets.

“Nee, dankjewel, neem jij ze maar,” antwoordde ik met een waterig glimlachje, proberend om mijn stem zo stabiel mogelijk te laten klinken. “Ik voel me niet zo lekker.”

Het was niet eens gelogen.

Mijn vader antwoordde niet. Hij richtte zijn blik weer onafgebroken op de weg en reed door de lichtplassen die de lantaarnpalen voor ons neerwierpen. Aan de gebouwen die voorbij mijn raampje flitsten, zag ik dat we bijna thuis moesten zijn. Hoewel – thuis was misschien niet het juiste woord.

Op het moment dat ik opnieuw mijn colabeker oppakte, merkte ik dat de ijsklontjes tegen de wanden klotsten door het trillen van mijn handen. Ik dacht aan de stem die ik zojuist had horen fluisteren door de radio en zag daarbij bruine vlekjes op een blanke huid, een schaterlach in het diepst van de nacht en lichtblauwe ogen die een belofte vasthielden. De leegte in mijn borst schrijnde en er druppelde iets warms over mijn wangen.

Ik had 76 lantaarnpalen geteld op het moment dat mijn vader de oprit op reed. Toen hij de motor uitschakelde, viel de radio uit en bleef enkel het geluid van de daverende regen over, zoals ruis op televisie. Ik vond het prettig, zo’n stilte waarin geen ruimte tot nadenken resteerde.

Mijn vader stapte uit de auto terwijl ik de leeggegeten verpakkingen verzamelde in de nog halfvolle zak patat. Ik keek hem na, hoe hij in zijn zakken zocht naar zijn sleutels, het slot opende en de deur open liet voor wanneer ik hem achterna kwam. Ik durfde niet naar binnen – en tegelijkertijd wilde ik niets liever dan op zoek gaan. Please come find me. Het was niet dat ik twijfelde aan of ik hem wilde vinden, ik was alleen bang voor de dingen die ik op mijn weg zou tegenkomen.

Uiteindelijk opende ik toch mijn portier en stapte na een diepe zucht naar buiten. De regen spatte uiteen op mijn gezicht terwijl ik naar de openstaande voordeur liep, de witte kiezels knerpend onder mijn zolen. Ik trok mijn capuchon over mijn haar heen en snelde naar binnen.

De rommelende geluiden die klonken vanuit de keuken, werden pas hoorbaar toen ik met een klik van het slot de regen buitensloot. Nadat ik mijn vest op de kapstok had gehangen, ging ik op onderzoek uit en vond ik mijn vader heldhaftig in gevecht met de waterkoker. Ik glimlachte in mezelf om zijn stunteligheid en dumpte de zak vol friet en afval in de prullenbak. Toen ik me omdraaide naar het aanrecht, zag ik dat mijn vader de waterkoker al bijna verslagen had.

“Pap, ik ga vast naar boven,” zei ik terwijl ik met mijn voeten schuifelde “Als ik vroeg naar bed ga, voel ik me morgen misschien beter.”

“Oké,” antwoordde hij. “Wil je geen thee?”

Hij wees naar het rode lampje op de waterkoker, dat eindelijk was gaan branden, en keek daarbij zo trots dat ik het niet over mijn hart kon verkrijgen om nee te zeggen. Ik knikte hem een glimlach toe en ging op het aanrecht zitten, met mijn enkels gekruist en mijn ogen op de zeilen vloer gericht.

We zwegen terwijl mijn vader kopjes uit de kast pakte; het enige dat de stilte verbrak, waren de regentranen die zachtjes tikte achter de luxaflex die voor het raam hing. Ik dacht aan Nathan en aan of hij op dat moment ook naar de storm luisterde.

“Wat voor geur wil je?” vroeg mijn vader, zijn stem zachter dan het tikken op de ruit.

“Doe maar vanille,” antwoordde ik, wetend dat hij ‘smaak’ bedoelde.

Toen de keuken zich vulde met stoom en de waterkoker zichzelf met een abrupte klik weer op weer op non-actief zette, schonk mijn vader de twee kopjes vol en gaf er één aan mij. Nog voordat ik naar de besteklade kon reiken, had hij al een theelepeltje tevoorschijn getoverd; immers hij wist dat ik geen thee kon drinken zonder lepeltje.

“Arigatou,” glimlachte ik dankbaar, waarna ik van het aanrecht afsprong. “Welterusten.”

“Slaap wel,” antwoordde hij.

Toen ik eenmaal boven was, omringd door de stilte van mijn slaapkamer, probeerde ik voor mezelf op een rijtje te zetten waar ik moest beginnen met mijn zoektocht. Het wervelde in mijn hoofd. Dat ik naar het concertgebouw moest, onbeschouwd gelaten of ik nog aan een kaartje kon komen of niet, was een ding dat zeker was – maar wat er daarna gebeuren moest, was me één groot raadsel. Het was niet alsof Nathan me zou herkennen als eenling in een publiek van tienduizend man.

Ik zette de computer aan en besloot dat ik bij het begin moest beginnen. Wat er zou gebeuren als ik eenmaal daar was, was van later zorg; als het lot wilde dat we weer bij elkaar zouden komen, dan had ik er vertrouwen in dat mijn intuïtie me op het juiste moment op de juiste plaats zou brengen.

Ik startte het internet op en begon mijn zoektocht naar tickets. Ondanks dat ik mezelf gewapend had tegen de dingen die ik zou tegenkomen, duurde het niet lang voordat mijn hart struikelde: bovenaan iedere pagina die ik tegenkwam, stond een gigantische foto van Helicopter Heartbeats, compleet met gemaakte poses en lege blikken en ik weet eigenlijk niet wat er meer pijn deed: het feit dat de massa hen hiertoe gemaakt had of het feit dat ik hen nog net zo mooi vond als voorheen.

Ik bleef voor een poosje naar de foto staren en verwonderde me erover hoe groot ze geworden waren, zowel letterlijk als figuurlijk. Pepijn stond rechts in de compositie; kalm, solide, zijn armen over elkaar heen gevouwen; de tweeling stond in het midden en straalde een onbevangen energie uit, een explosie van felle kleuren en beweging; en Nathan stond links van hen, met een glimlach op zijn lippen en zijn sproeten als sneeuw verwaaierd over zijn gezicht. Ik kan niet omschrijven hoeveel zeer het deed om naar hem te kijken.

Ik wendde mijn blik af en staarde in mijn thee, roerde draaikolkjes in het bruine water. Ik dacht aan Fleur en Julia en aan de talloze middagen die we samen met de jongens hadden doorgebracht, zittend in de zon, schuilend voor de regen, omgeven door muziek of gelach of liefde – ik dacht aan Nathans geur en het gevoel van zijn huid tegen die van mij, aan zijn rode haren en aan die van Julia, aan Fleurs wijze woorden en aan hoe haar persoonlijkheid compleet om leek te slaan wanneer je een gitaar in haar handen drukte – ik dacht aan de dag dat ik Nathan voor het eerst zag, aan Jasper en Jim die van ieder moment een feest maakten, aan hoe ze iedere filosofische discussie tussen Pepijn en Fleur hadden kunnen denigreren en ik dacht aan de dag dat alles kapot gemaakt werd.

Ik had het gevoel alsof ik uit elkaar gescheurd werd van verdriet.

Door een waas van tranen zocht ik verder naar kaartjes, maar al gauw bleek dat er geen enkele mogelijkheid meer bestond om legitiem de zaal binnen te komen. De enige nog beschikbare tickets waren te koop via eBay en bovendien onbetaalbaar.

Zodoende moest ik een andere manier verzinnen om de zaal binnen te komen, maar ik had geen idee hoe. Ik had geen plan, geen opzet, geen enkele creatieve ingeving, en toch wist ik zeker dat het me zou lukken. Het feit dat Nathan in Japan was, moest betekenen dat ik God weer aan mijn zijde had staan; en als hij het geweten had gehad om ons uit elkaar te halen, dan moest hij ook over het geweten bezitten ons weer bij elkaar te brengen.

Ik kon alleen maar hopen dat mijn redenatie juist was.

Ik sloot de computer af en sloeg in één slok mijn koud geworden thee achterover, waarna ik opstond en mezelf op bed liet neervallen. Het deurtje naar de zolder van mijn herinneringen lekte visioenen die voor mijn geestesoog begonnen te zwemmen en ik tornde zonder na te denken alle sloten los, één voor één, mijn hart beschermd door een schild waarvan ik wist dat het niet sterk genoeg was en toen het hout brak, toen de golf van herinneringen me overspoelde en doorweekte en verdronk, versplinterde mijn wapenuitrusting en kon ik er niet meer tegen vechten.

Ik kon Julia zien lachen, voelde haar regenboogkleurige aura, hoorde haar stem en zag haar vuurrode haren dansen in het hemellicht op de dag dat alles begon.

Ik hoorde Fleurs troostende stem op de slechtste dagen van mijn leven, voelde haar armen om haar heen en haar hand om die van mij, voelde hoe ze zachtjes kneep om me te laten weten dat ze bij me was.

Ik kon Nathan voelen, overal om mij heen; zijn warme huid op die van mij, zijn kalme ademhaling in mijn hals en zijn vingers in mijn haren wanneer hij me vasthield. Ik hoorde zijn stem fluisteren tegen mijn oor en voelde zijn lippen op mijn mond, rook de geur van hout die rustte tussen de talloze vlekjes op zijn lichaam.

Ik rook de vertrouwde geur van mijn moeder en ik brak.

En ik huilde, geluidloos, de gehele nacht.

Op de avond van het concert had ik nog altijd geen plan, maar desondanks vond ik mezelf om half 8 terug in de metro richting Shibuya. Ik had mezelf in één van de ongemakkelijke plastic stoeltjes genesteld en probeerde een tijdschrift te lezen om mijn gedachten af te leiden, met als enig resultaat dat mijn gedachten nergens anders waren dan bij Nathan. Ik had het koud, ondanks de dikke trui die ik om mijn schouders geslagen had en mijn handen trilden lichtjes van de zenuwen.

Mijn hart klopte in mijn keel. Ik was als de dood dat het me niet zou lukken om de concertzaal binnen te dringen; dat het gebouw geen zwakke plekken had of dat de beveiliging mijn ontsnappingspoging zou verhinderen en dat de waarschijnlijk enige kans om ooit het zonlicht weer te zien aan mij voorbij zou gaan. Ik was bang dat zodra ik TBS square op zou lopen, alles maar een droom zou blijken te zijn; dat er geen rij met joelende fans was en dat in heel Japan nog nooit iemand van Helicopter Heartbeats gehoord had. Ik was bang dat ik mijn stem kapot zou schreeuwen om mezelf kenbaar te maken, maar dat ik zou verdrinken in het publiek en dat Nathan zou terugkeren naar Nederland zonder ooit geweten te hebben dat ik hem gevonden had.

Ik was bang voor alles wat er mis kon gaan, maar liet het me niet kapot maken. Iedere vezel in mijn lichaam verlangde naar Nathan en ik zou alles dat mij van hem zou scheiden tot op de grond toe afbreken als ik eenmaal dichtbij hem was. Mijn hoofd tolde. Mijn hart brandde.

Bij station Suehirocho stapten er drie meisjes in; ieder van hen kortgerokt en blond gebleekt, gevangen in netkousen en hun ogen verduisterd. Ze giechelden luid en braken mijn rêverie. Toen de metro weer begon te rijden, wankelden ze op hun hoge hakken en moesten ze zich aan elkaar vastklampen om overeind te blijven staan. Ik wendde mijn blik af.

Met iedere centimeter dat we dichterbij de eindbestemming kwamen, begonnen mijn handen meer en meer te beven; mijn longen voelden zwaar en mijn maag tolde. Ik had het gevoel alsof ik in een achtbaan terecht gekomen was, zo wankel was mijn wereld. Diep in- en uitademend staarde ik naar het donker dat aan mijn raampje voorbijflitste, naar mijn spiegelbeeld in het reflecterende glas, station na station zien opdoemend vanuit het donker.

Ik legde het tijdschrift op de stoel naast me en keek onderwijl op mijn horloge. De zaal opende om half negen; op dat moment was het acht uur. Met een innerlijke zucht liet ik mijn blik weer afdwalen naar de spiegelruit, waarachter graffitikunstwerk na graffitikunstwerk voorbijschoot. Iedere negatieve gedachte die zich in mijn hoofd opdrong, vernietigde ik. Ja, Nathan kon kwaad op me zijn; hij kon me verachten; hij kon mijn zeepbel van hoop en droom uit elkaar laten klappen als een heliumballon, maar als dat zo was, dan was dat zo. Dan had ik het in ieder geval geprobeerd en zou ik het kunnen accepteren.

Want ik moest mijn lot niet uit de weg gaan. Als er iets was dat ik de afgelopen maanden geleerd had, dan was dat het wel.

Het snerende geluid van een mobiele telefoon eiste de gehele ruimte op. Ik wendde mijn blik van het raam af en zag dat één van de geblondeerde meisjes geagiteerd in haar rode handtas begon te wroeten, zonder het gesprek met haar vriendinnen te staken. Ze nam op met een overdreven ‘moshi moshi!’ en begon vervolgens een luid gesprek in een wervelstorm van Japans dat ik niet verstaan kon.

Ik had net besloten mijn gedachten weer te laten afdwalen toen ik de woorden ‘Helicopter Heartbeats’, zij het met een zwaar accent, uit haar brabbelstroom wist te filteren. Ik spitste mijn oren en luisterde geconcentreerd naar eventuele andere herkenbare woorden, maar uit het verdere gesprek kon ik geen wijs. Nathans gezicht verscheen voor mijn geestesoog en hoe vaak ik ook knipperde, hij verdween niet, zelfs niet toen ik hem verdronk in het zoute water dat opwelde in mijn ogen.

Het was  dus geen droom. Ik was niet de enige die die avond in de metro gestapt was in de hoop op een nacht die mijn leven compleet zou omgooien. Dit gebeurde allemaal echt.

Toen we station Akasaka-Mitsuke binnendenderden, schoot ik overeind en drong mezelf langs alle staande mensen door naar buiten. Ook de drie meisjes struikelden de metro uit, luid lachend en hun haren uit hun lipgloss strijkend, wankelend op hun hoge schoenen. Met het gevoel alsof er een steen op mijn maag lag, volgde ik hen het station uit, naar buiten, waar de hemel langzaam donkerroze en oranje begon te kleuren.

Eenmaal op de plaats van bestemming besefte me dat ik niet bang had hoeven zijn dat ik de enige was die op zoek was gegaan naar Helicopter Heartbeats – en tegelijkertijd merkte ik des te meer hoezeer de angst me naar de keel greep. Het plein voor de Akasaka Blitz stond vol met mensen, waar ik ook keek, en overal was geluid. Ik hoorde fans gillen, joelen, schreeuwen, slogans proclameren en uitbundig zingen en ik voelde me zo verloren. Ik had het gevoel alsof ik op zee dreef en in alle windrichtingen alleen maar horizon zag; ik wist niet waar ik naartoe moest, waar ik moet beginnen; ik voelde me zo ver weg en gelijktijdig zo dichtbij.

Please come find me.

Nathans stem echode in de holte van mijn hart en zette het in brand; ik kon er niet meer voor wegrennen. Ik trok mijn trui over mijn schouders, mijn capuchon over mijn haren en haalde diep adem alvorens mezelf de menigte in te werpen.

Terwijl ik langs de uit hun voegen barstende dranghekken liep, probeerde ik een plan op te stellen. Het was uitgesloten te proberen alsnog een kaartje te kopen: de mensenmassa was te gigantisch. Hoe graag Nathan het ook zou willen, zijn ogen, verscholen achter de getinte glazen van zijn zonnebril, zouden me niet kunnen vinden in die zee van mensen, zelfs al zou ik mijn haren geel verven. Ik voelde een steek in mijn hart en dacht aan die keer dat we de zon hadden zien zinken vanaf zijn dak en de hemel net zo zoet en zuur getint was als op dat moment. Mijn lippen tintelden.

Ik werd ingesloten door muren van geluid en herinneringen, maar ik brak los en liep verder. Op mijn horloge zag ik dat het bijna half negen was.

Een aantal minuten later bevond ik me aan de achterkant van het gebouw, opkijkend tegen een hoge afrastering waarachter ik, verborgen in de lange schaduwen van de ondergaande zon, een kleine deur kon zien. Mijn hart klopte in mijn keel. Ik kon blijven ontkennen dat ik bang was, maar toen ik daar zo stond, aan de voet van de enige letterlijke barrière die er nog restte tussen Nathan en mij, ging dat simpelweg niet meer. Ik was ervan doordrenkt. Er was zoveel dat mijn dromen uiteen zou kunnen doen spatten; als Nathan kwaad op me zou zijn vanwege het feit dat ik me al die tijd had doodgehouden, dan kon ik hem dat niet kwalijk nemen. Ik had terug moeten gaan zodra mijn leeftijd me vrijgelaten had.

Please come find me.

Ik ademde diep in en uit, rechtte mijn schouders en keek nogmaals op tegen het ijzeren hekwerk, met de echo van Nathans stem galmend in mijn achterhoofd. Ik sloot mijn ogen tegen het oranje zonlicht en zag zijn lachende gezicht weer voor me – dat eeuwig lachende gezicht met die schittering in zijn rusteloze ogen en ik besloot dat als ik wilde leven – echt wilde leven, met een ademhaling en een hartslag en alles dat daarbij hoorde, dat ik dan het lot in de ogen moest leren kijken. Ik moest er niet voor blijven wegrennen, hoe eng het ook was om na zo’n lange tijd van duisternis het licht weer te moeten omhelzen.

Maar ik wilde niet meer dood zijn. Ik wilde mijn bloed door mijn aderen voelen jagen en het leven zien zinderen onder mijn huid, en dat kon alleen als ik bij hem was.

Ik haakte mijn vingers in het rasterwerk en wurmde de neuzen van mijn schoenen door de ruitvormige gaten alvorens mezelf te onderwerpen aan het gevecht tegen de zwaartekracht. Het ijzerdraad sneed in mijn vingers terwijl ik naar boven klom en de spieren in mijn kuiten brandden, maar het deerde me niet. Al die tijd hield ik mijn ogen gesloten en concentreerde ik me op dat ene moment in mijn leven: Nathan en ik op het dak onder de suikerspinnenhemel, elkaar in de ogen kijkend terwijl we ons in een flits tussen twee hartslagen in beseften dat geen van ons ooit zou bestaan zonder de ander. God kon op me afsturen wat hij wilde. Ik zou tot de wolken geklommen hebben als dat nodig geweest zou zijn.

Met een plofje belandde ik aan de andere kant van de omheining, stof opwolkend rond mijn voeten. Ik bleef een moment op mijn hurken zitten en spitste mijn oren – de adrenaline schoot door mijn lichaam en mijn hart bonkte luid achter mijn trommelvliezen, maar het leek erop dat niemand me had opgemerkt. Zodra het geluid van het kletterende ijzerwerk was weggestorven, werd het weer doodstil.

Nog altijd alert sloop ik in de richting van de deur, waar ik me verborg tussen de schaduwen. Ik drukte mijn rug tegen de muur en slikte de spanning die zich ophield in mijn keel weg – ik had het gevoel verpletterd te worden. Mijn longen voelden verstrikt en mijn ademhaling klonk zwaar in de zinderende stilte. Ik keek gejaagd op mijn horloge: kwart voor negen. Ik had niet veel tijd meer.

Ik keek schichtig om me heen en ondanks dat ik er zeker van was dat de toegang afgesloten zou zijn, reikte ik naar de deurkruk, mijn vingertoppen uitstrekkend naar het koele metaal. Toen ik de klink naar beneden drukte, bleek het tegenovergestelde echter waar: de deur gaf mee zonder weerstand, zonder klik of kraak; helemaal niets van dat.

In een reflex trok ik mijn hand terug, alsof ik hem gebrand had. Dit is niet goed, fluisterde een stemmetje op mijn schouder, het is te gemakkelijk – en aan de andere kant vroeg ik me af of het niet  gewoon opnieuw een teken kon zijn. Ik legde mijn hoofd in mijn nek en staarde naar de hemel, die langzaam van donkerroze naar paars kleurde, wachtend op een teken, maar de wolken bleven zwijgend zweven en er was geen spoor van onweer aan de lucht.

Staat U nu wel aan mijn kant?

Ik stapte over de drempel en sloot de deur met een zachte klik.

Het gebouw was groot van binnen, de gangen slecht verlicht. Ik knipperde met mijn ogen, probeerde me te oriënteren en te bepalen welke kant ik op zou moeten, maar mijn richtingsgevoel liet me volledig in de steek. Met al mijn zintuigen op scherp begon ik door het duister te lopen, tastend met mijn voeten, er geen acht op slaand dat mijn stappen zacht weerkaatsten tegen de wanden.

Het was zo stil om me heen dat het leek alsof de lucht gevuld was met elektriciteit. Ik doorkliefde de spanning met mijn lichaam, mijn hart luider bonkend dan mijn voetstappen. Ik liep langs anonieme deuren en langs trappen die ik niet durfde te beklimmen uit angst dat de treden zouden kraken. Met ieder geluid dat ik hoorde, gingen de haren in mijn nek recht overeind staan, maar telkens weer bleek het slechts de wind te zijn die door de gangen waarde.

Zo sloop ik een aantal minuten rond, onzichtbaar en ongehoord, de knoop in mijn maag groeiend naarmate de seconden voorbij gingen. Bij iedere hoek die ik tegenkwam, bleef ik even stilstaan en hield ik mijn adem in om te luisteren of ik nog altijd alleen was. Ik verloor mezelf in de stilte en verzonk in gedachten. Ik dacht aan de gouden geur van zijn haren en het reliëf van zijn lichaam wanneer het onder mijn vingers doorgleed. Zijn bleke ogen zwommen voor mijn geestesoog.

Mijn gedachtegang werd bruut verbroken door het geluid van donkere stemmen en plotseling stond ik oog in oog met twee mannen die beide minstens drie keer zo breed waren als ik. Bewakers. Ik had hen niet aan horen komen.

Nee, schoot het door mijn hoofd, nee. Niet nu ik al zo dichtbij ben.

Mijn intuïtie droeg me op te vluchten, maar ik wist dat dat onmogelijk was: ik had geen idee waar ik me kon verschuilen en wist bovendien zeker dat de twee mannen sneller waren dan ikzelf was. Zodoende bleef ik als aan de grond genageld staan terwijl ik in gedachten werd teruggevoerd naar een moment dat al jaren geleden leek: een verlaten steegje dat baadde in het licht van de nieuwe maan. Een zweem kippenvel joeg zich over mijn huid. De bewakers bekeken me alsof ze water zagen branden.

“Let me get this straight,” begon ik aarzelend, met geveinsde kalmte, nog voordat ze me konden bestoken met vragen. “I’m not what I appear to be.”

Ze keken elkaar aan alsof ik gek was.

“Then what do you appear to be?” sprak één van hen.

Ik slikte de prop in mijn keel weg en huiverde onder het zicht van hun verduisterde blikken. Hun houding was dreigend; iedere spier in mijn lichaam was gespannen, klaar om in actie te komen wanneer dat nodig mocht zijn. Mijn handpalmen zweetten.

“A hysterical fan trying to sneak her way into a venue because she’s so desperate for one night with her idols,” antwoordde ik zachtjes, met een bijna onhoorbare trilling in mijn stem. Ik was doodsbang.

“And what is it that you are?”

Ik had geen idee wat ik moest antwoorden. Ze zouden de waarheid niet begrijpen, maar ik had geen idee wat ik hen anders kon vertellen. Één ding wist ik echter wel: ik moest naar Nathan toe en ik zou me niet laten tegenhouden door twee kleerkasten die geen idee hadden van alle shit waar ik mezelf doorheen geworsteld had om tot dat punt te komen. Ik zou me door niemand meer laten tegenhouden.

“You wouldn’t believe me if I told you,” zei ik, schuddend met mijn hoofd uit onmacht. “But I need to see Nathan.”

Toen één van de bewakers verveeld met zijn ogen draaide, voelde ik hoe de paniek mijn keel dicht begon te knijpen: mijn oren begonnen te suizen en een waas van tranen maakte me blind voor alle kleuren in de wereld. Mijn hart bonkte in mijn keel en maakte het moeilijk te ademen.

“Yeah missy, you’re not the only one out there,” antwoordde één van hen. “Let’s get you out of here.”

Ik deinsde achteruit toen hij een grote hand naar me uitreikte, maar kon niet verhinderen dat hij me gevangen nam. In een flits van het verleden rook ik een zweem van alcohol en zag ik twee bleke ogen vervaarlijk schitteren in het licht van een Amsterdamse lantaarnpaal.

De spanning in mijn hoofd knapte op het moment dat ze mijn beide armen vastgrepen en me in de richting van de uitgang dwongen; ik ging compleet door het lint. Ik schopte met mijn benen en sloeg met mijn armen en ik schreeuwde mijn longen binnenstebuiten – ik schreeuwde dat ze me los moesten laten; dat ze naar me moesten luisteren en dat ze het niet begrepen, maar ze deden net alsof ik onzichtbaar was en na een aantal minuten schreeuwde ik alleen nog Nathans naam, totdat dat alles overging in stotteren en stamelen; mijn stem gebroken, mijn longen brandend en mijn wangen schrijnend.

Ik vervloekte God. Ik vervloekte hem voor de val die hij gezet had, voor het voortdurende verlangen en de pijn en de valse hoop en al het onrecht in mijn wereld en ik had het gevoel dat alles plotseling af leek te breken – totdat er iets gebeurde dat de scherven van mijn gebroken droom tezamen raapte en dat alleen Gods werk kon zijn. Er kwam een Engel voorbij.

David. Ik had nooit gedacht ooit nog eens zo blij te zijn om hem te zien.

Staat u nu wel aan mijn kant?

Ik schreeuwde zijn naam alsof hij mijn laatste redding was; hij keek al lopende op en bleef stilstaan toen hij mijn gezicht herkende, met een uitdrukking van totale verbijstering op zijn gezicht. Mijn naam viel stil van zijn lippen.

“Get your hands off of her!” schreeuwde hij de twee mannen toe terwijl hij haastig onze kant uit liep, vlammen spuwend uit zijn donkere ogen. De adrenaline verzonk en maakte plaats voor een opluchting die mijn hart op deed zwellen en me boven alles uit liet zweven De waas voor mijn ogen loste op en dat deed me de waarheid zien. Ik had de waarheid zelden zo mooi gevonden.

David duwde de sterke handen van me af en trok me weg van de bewakers, zijn hand klemmend rond mijn pols. Ik had het gevoel alsof ik van de ene gevangenschap werd overgeheveld in de andere, met als enig verschil dat het vonnis van een compleet andere aard was. Ik kreeg nu een nieuwe kans.

Toen we om de hoek verdwenen waren, legde David zijn handen op mijn schouders en keek me recht in de ogen, zijn hoofd schuddend uit onvermogen de situatie te bevatten.

“Wat doe jij hier in Godsnaam?” vroeg hij me op een fluistertoon. Zijn blik was er één van complete verwarring. “Ik bedoel – Jezus, Maren, hoe ben je hier binnen gekomen? De Blitz is beter beveiligd dan fucking Alcatraz.”

Ik had geen pasklaar antwoord.

“Nathan,” zei ik daarom maar. Hij was mijn antwoord op alles. “Waar is Nathan?”

Ik knipperde de laatste tranen uit mijn ogen en veegde mijn wangen droog, mijn ademhaling huiverend door de laatste paniek in mijn lichaam. David bleef maar met zijn hoofd schudden, uit het veld geslagen door mijn plotselinge verschijning.

“Ja, Nathan,” stamelde hij onbestemd. “Jezus – Kom mee. Hij gelooft zijn ogen niet.”

Hij sloeg een onwennige arm om mijn schouders heen en loodste me dieper het gebouw in, op weg naar een nieuw leven.

*

Na nog geen minuut stopten we voor een deur die er precies zo uitzag als alle anderen: donkergroen, anoniem en nietszeggend – en tegelijkertijd was die deur zoveel meer dan wat hij eigenlijk was. Ik had zo lang gewacht op dat moment en ik had nog nooit zo graag iets gewild in mijn leven; ik had ervan gedroomd en erop gehoopt en toch; toen David uiteindelijk de klink naar beneden drukte en de deur open zwaaide, was ik er nog steeds niet klaar voor.

In de ruimte achter de hemelpoort vielen vier stemmen stil, evenals mijn hartslag. Mijn ogen vonden Nathan binnen een fractie van een seconde en toen onze blikken elkaar kruisten, leek de tijd even stil te staan. Hij zette zijn zonnebril af en knipperde verdwaasd met zijn ogen terwijl zijn lippen afscheid van elkaar namen. Alle spanning kwam samen in dat ene moment. Ik vergat hoe ik moest ademen.

If you manage to escape, please come find me.

Ik had hem gevonden. Eindelijk.

De afstand die tussen ons restte, overbrugden we in de ruimte tussen twee hartslagen in; ik bevond mezelf al in zijn armen voordat ik er erg in had. Ik verborg mijn gezicht in zijn hals en snoof de houtachtige geur daar op alsof ik een junkie was die haar heroïne reeds te lang had moeten missen; hij drukte zijn lippen in mijn haar en trok er lieflijke cirkeltjes met zijn neus. Zijn adem zweefde zachtjes over mijn hoofdhuid en zijn armen omwikkelden mijn middel en ik zwoer op dat moment dat ik hem nooit meer los zou laten. Nooit meer.

Ik voelde me op dat moment de meest complete mens op aarde. Alles was goed. Ik leefde weer.

Ik verstrengelde mijn vingers met zijn haar en trok mijn gezicht terug om naar hem te kijken; ik telde de sproeten in zijn gezicht en streek met mijn duimen langs zijn kaaklijn. Hij glimlachte naar me zoals hij dat altijd gedaan had, met pretlichtjes in zijn ogen en ik streek met mijn neus langs de zijne alvorens onze lippen elkaar in stilte raakten.

“Waar was je nou?” fluisterde hij zo zacht dat de rest het niet kon horen.

Ik wist niets uit te brengen. Ik was te gelukkig.

Hij trok me opnieuw tegen zich aan en deed onze lichamen versmelten; ik voelde zijn hart kloppen tegen mijn borst en sloot mijn ogen. De wereld om ons heen leek te verdwijnen in een bitterzoete waas van verstomde ademhalingen en de geur van zijn verwassen T-shirt. Er bestond niemand behalve wij; we waren het middelpunt van ons eigen kleine universum en niets kon ons raken. Niets of niemand niet.

Ik weet niet precies hoe lang het duurde voordat ons heelal in het zwarte gat verdween, maar op een gegeven moment hoorden we het dichtslaan van een deur en toen was alles verdwenen. Toen ik opkeek, zag ik hoe David de kleedkamer in marcheerde, koud en hard als een robot. Van zijn eerdere verwarring bestond geen enkel spoor meer. Ik glimlachte. Het was zo typisch David; David had geen hart, geen emoties en niemand zag hem ooit zonder zijn pokerface. Daarom haatte ik hem misschien wel zo.

“Kom op heren, time to shine,” blafte hij hen toe, de gehele ruimte opeisend met zijn luidruchtige aanwezigheid. Nathan liet me direct los, alsof hij bang was dat David hem zou veroordelen vanwege het feit dat hij durfde te laten zien dat hij een hart had. Pepijn en Jasper stonden op uit hun stoelen en gingen blind op zoek naar hun spullen, compleet onderworpen aan Davids totalitaire regime, al was aan hun ogen af te lezen dat ze eigenlijk niet wilden. Jim was echter de enige die zijn onwelwillendheid uit durfde te spreken.

“Jezus, David, moet dat nou echt? Snap je dan niet dat -” 

“Volgens mij ben jij hier degene die iets niet snapt, Jim,” viel David naar hem uit. Er kwam stoom uit zijn oren. “Als je dit concert afblaast, verlies je duizenden fans en duizenden euro’s; een rockster ben je niet alleen als het jou uitkomt maar dat ben je vierentwintig uur per dag, zeven dagen per week, en daar bestaan geen uitzonderingen voor: ook niet als jij er op een avond plotseling voor kiest om de sentimentele zak uit te gaan hangen. Maren heeft met gevaar voor eigen leven ingebroken en ze heeft gevochten met twee mannen die drie keer zo breed en nog langer zijn dan jij; die loopt echt niet zomaar weer weg.”

Nathan’s blik schoot in mijn richting. Zijn ogen schitterden.

“Nou, hup. Time to shine. Jij ook, Nathan.”

Nathan ontdook zijn blik en grabbelde vliegensvlug zijn zonnebril en gitaar bij elkaar; Jim slikte zijn woede weg en stond mokkend op om zijn voorbeeld te volgen. De sfeer om ons heen was ijzig, alsof de temperatuur vijftig graden gedaald was sinds Davids binnenkomst. De gezichten van de jongens stonden nors en verveeld; het was aan niets af te lezen dat muziek ooit hun grootste droom geweest was.

Voordat ze de kleedkamer verlieten, sloeg Nathan opnieuw even zijn armen om me heen. Hij was warm en had kippenvel op zijn huid.

“Niet weggaan,” neuriede hij zachtjes in mijn oor, zijn neus begraven tussen mijn haren. “Ik ben zo weer terug.”

Ik glimlachte terwijl ik hem in de ogen keek en streek even met mijn neus langs zijn wang. Eigenlijk wilde ik hem niet laten gaan; ik wilde hem ontvoeren naar een eenzaam land met uitgestorven woestijnen en palmbomen die robijnen groeiden in de kleur van zijn haar, maar ik wist dat David me dat niet in dank zou afnemen. Daarnaast twijfelde ik er niet aan dat Nathan zijn weg terug zou weten te vinden; dat zijn wereld kleurloos was, betekende niet dat zijn hart hem de verkeerde weg wees.

“Je hebt David gehoord,” antwoordde ik daarom stilletjes. “Ik ben over lijken gegaan om hier te komen. Ik loop echt niet zomaar weg.”

Hij glimlachte gerustgesteld en gaf me een kneepje in mijn hand voordat hij de kleedkamer verliet. Ik keek hem na zoals hij mij anderhalf jaar eerder nagekeken had en hij bleef het oogcontact behouden totdat hij uit mijn gezichtsveld verdwenen was. Ik sloeg mijn armen om mezelf heen en voelde me op slag eenzaam.

Twee uur lang zat ik alleen in de uitgestorven kleedkamer, luisterend naar de verstomde geluiden van gegil en muziek in de verte. De gehele tijd had ik het gevoel alsof ik onder water zwom; de stilte drukte zwaar op mijn lichaam en ik kon maar niet geloven dat dit alles echt gebeurde; dat het Nathan was die op het podium zijn ziel gaf terwijl ik zijn hart in mijn armen had en dat ik hem plots weer zo dichtbij me had. Ik wist niet goed wat ik met mijn dankbaarheid aanmoest. Het was allemaal zo overweldigend.

Na de show was Nathan de eerste die weer terugkwam; nog voordat ik hem kon vragen hoe het gegaan was, greep hij me bij mijn pols en sleurde me mee het de gang in. Gejaagd leidde hij me door het doolhof, in tegenovergestelde richting dan ik eerder die avond gelopen had. Zijn lichaamstaal was als die van een dier waarop gejaagd wordt; als een hert dat vlucht voor een leeuw: hij nam zulke grote stappen dat ik bijna moest rennen om hem bij te kunnen houden.

Na enkele seconden vonden we de nooduitgang en buitelden we het gebouw uit, waar een golf van kilte ons overspoelde. Nathan ademde zwaar, al kon ik dat niet horen vanwege de hartslag in mijn oren. Hij liet zich op de grond zakken en haalde een pakje sigaretten uit zijn broekzak.

“Waar was dat voor?” hijgde ik met pijnlijke longen terwijl ik naast hem ging zitten.

“Meet en Greet,” verklaarde hij middels weinig woorden. “David was niet van plan me een avond vrij te geven, dus moest ik het heft maar even in eigen handen nemen.”

Ik glimlachte en staarde naar de sterren.

“Hij is niets veranderd hè?” vroeg ik hem, en ik keek opzij.

“Nee,” zei hij terwijl hij met zijn hoofd schudde en diep uitademde. “Maar wij worden er wel steeds beter in hem te negeren. Pep z’n haar is nog steeds niet zwart en ik ben nog geen kilo afgevallen.”

Hij grinnikte, stak een sigaret op en zette zijn bril af. De zon was al uren geleden onder gegaan.

In de tijd die daarop volgde, praatten we over de tussentijd, al ging het voornamelijk over mensen buiten onszelf om. Onszelf en de toekomst vermeden we zorgvuldig. Ik vroeg hem naar Fleur en naar Julia en naar of Albert nog steeds in Amsterdam woonde en als Nathan praatte, dan luisterde ik naar de melodie van zijn stem en telkens als hij een wolkje rook uitblies, besefte ik me dat niets meer zo was zoals vroeger.

Na verloop van tijd waren het enkel nog onze handen en lippen die het gesprek voerden en praatten we helemaal niet meer.

Nathan was nog precies dezelfde; het gevoel van zijn vingers in mijn haren en de smaak van zijn lippen en de vlinderkusjes die zijn wimpers op mijn wangen drukten – enkel zijn haar was korter, zodat het met iedere greep door mijn vingers glipte. Ik kon maar niet genoeg krijgen van het gevoel van herkenning en ik bleef hem maar kussen, zelfs nog lang nadat de zuurstof tussen ons in was opgelost en ik zo high was dat ik de hemel kon horen zingen.

Ik had alle tijd die we gemist hadden in dat ene moment willen inhalen, maar mijn horloge was onverbiddelijk; de wijzers wentelden sneller dan ons beide lief was. Ik had ons de nacht eigen willen maken en verder willen spreken zonder woorden, maar iets in mij zei me dat we daar later nog genoeg tijd voor zouden hebben.

“Eigenlijk moet ik naar huis,” zei ik daarom op een moment tussen twee ademhalingen in. Het ging tegen alle natuurwetten in om afscheid van hem te nemen, maar ik kon het niet maken tegenover mijn vader om zomaar weer van de aardbodem te verdwijnen, even plotseling als ik gekomen was.

“Ik weet het,” antwoordde hij knikkend, en meteen daaropvolgend, alsof hij mijn gedachten had kunnen volgen: “weet je vader dat je hier bent?”

Ik schudde mijn hoofd en richtte mijn blik op de tegels die voor mijn voeten lagen.

“Nee,” zei ik kort, kauwend op de binnenkant van mijn wang. “Ik heb hem verteld dat ik iets ben gaan drinken met een vriendin.”

Toen ik mijn blik op Nathan richtte, merkte ik direct zijn brede grijns op; zijn gezicht flonkerde ondanks het aardeduister en wierp schaduwen over het mijne. Ik voelde me vaak zo grauw en kleurloos aan zijn zijde, hoe vaak hij me ook vertelde dat juist ik het was die de kleur zijn leven binnendroeg. Ik had het nooit begrepen.

 “Nooit gedacht dat jij nog eens zou liegen en bedriegen,” zei hij grappend. Hij verblindde me toen ik met mijn ogen knipperde. “Weet die vriendin ook dat jij zogenaamd bij haar bent?”

Ik probeerde zijn grijns te beantwoorden maar kreeg hem niet over mijn lippen. Hij had geen idee van het leven dat ik in Japan geleid had – nog geen schaduw van een schim van een hersenspinsel.

“Er is geen vriendin,” antwoordde ik terwijl ik langzaam overeind krabbelde en het stof van mijn kleren klopte, zijn blik ontwijkend uit angst dat hij verder zou vragen. Ik was er nog niet aan toe om te praten over mijn tijd zonder hem – en bovendien viel er helemaal niets te vertellen. Iedere dag was steeds weer een herhaling geweest van de vorige. Met zijn altijd-dynamische leven zou hij het niet begrijpen.

Ik stak mijn hand naar hem uit en hielp hem overeind, waarna hij zijn voorhoofd even tegen het mijne liet rusten en me vasthield alsof hij ons wilde doen versmelten. De wind danste in rondjes om ons heen en deed me huiveren.

“Eigenlijk wil ik niet dat je weg gaat,” fluisterde Nathan zachtjes. “Het is nog zo vroeg.”

Het was allesbehalve vroeg, maar ik wist precies wat hij bedoelde.

“Anders kom je morgen naar het centraal station,” opperde ik. “Gewoon, ergens na twaalven, als je dan al wakker bent. Dan kan ik je de stad laten zien.”

Het was een ijle poging hem te doen geloven dat mijn leven geleefd was, al die tijd. Ik was in anderhalf jaar misschien drie keer in het centrum van Tokio geweest; er was niets dat ik hem kon laten zien.

“Maar zijn daar niet heel veel mensen?” vroeg hij met een bedenkelijk en nerveus gezicht dat hij zo schattig droeg dat ik de neiging moest onderdrukken hem direct weer om de hals te vallen. Ik had hem zo gemist.

“Zo druk dat niemand ons op zal merken,” drukte ik hem op het hart. “En anders bescherm ik je wel.”

Zijn grijns gaf licht in het donker.

“Dat wil ik nog wel eens zien,” zei hij, en direct daarna, met zijn duim wijzend naar de deur achter zijn rug: “Ga je mee naar binnen of ben je bang dat die twee kleerkasten je dan weer komen lastigvallen? Of David natuurlijk, als je ongeluk hebt.”

“Als ik jou tegen gillende groupies kan beschermen, dan denk ik dat ik David ook wel aankan,” zei ik met precies zo’n zelfde grijns op mijn gezicht. “Maar nee, ik denk dat ik maar gewoon weer vertrek zoals ik gekomen ben.”

Met mijn hoofd gebaarde ik naar het hek dat ik eerder die avond al overwonnen had. Ik had geen idee waarom ik per se via die weg weer terug wilde, maar het leek me gewoon het meest logische.

Er viel een stilte waarvan we beide niet zo goed wisten wat we ermee moesten. We draalden tegenover elkaar tussen de schaduwen, met zeven tegels breed tussen ons in en in die versluierde ruimte zinderde een krachtveld dat de kleuren van een aura zou dragen ware het niet dat de maan alles verbleekte en alles rond ons heen was zo perfect, van de sterren tot de schimmen tot de bestrating onder mijn voeten, dat ik er niet eens invulling aan had willen geven.

“Nou,” zei ik, ongemakkelijk schuifelend met mijn voeten. “Dan ga ik nu maar.”

“Ik ook,” zuchtte Nathan. Hij trok een sceptische mondhoek op. “Op naar het hol van de leeuw.”

“Ach, je overleeft het wel,” antwoordde ik. “Zeg alleen wel dat hij ook iets voor mij overlaat.”

Ik zei het met een glimlach op mijn gezicht, maar bedoelde er veel meer mee dan ik aanvankelijk deed voorkomen. Doordat hij mijn glimlach niet beantwoordde, wist ik dat hij het begreep.

“Zal ik doen,” knikte hij. “Tot morgen.”

Hij glimlachte en de wereld ontvouwde zich voor mijn voeten. Mijn hart voelde zwaar, maar deed geen zeer meer. Kastelen in de diepzee, duiken tussen de wolken en vliegers op de maan; het was allemaal weer mogelijk.

Ik gaf hem een laatste kus en verliet wervelend de schaduw,  zo hard rennend dat de grond brandde onder mijn voeten. Ik buitelde over het hek heen alsof ik een kat was en verdween in de nacht. Toen ik achterom keek, zag ik Nathans ogen glimmen in het maanlicht.

In de metro stuitte ik opnieuw op de drie peroxidemeisjes; hun lipgloss was vervaagd, ze droegen hun schoenen in hun handen en hun panty’s waren als sneeuw voor de zon verdwenen.

Toen ik de volgende dag op het centraal station aankwam, zag ik dat Nathan al stond te wachten, al was hij vrijwel onherkenbaar. Hij droeg een hoed en zijn grootste zonnebril en leunde achterover in het warme licht van zijn grootste vijand. De sproeten in zijn gezicht vlamden als de sterren.

“Hoi!” begroette ik hem vrolijk. Het leek wel alsof hij uit een droom ontwaakte, zozeer schrok hij van mijn stem. “Je vermomming is treffend, dat moet ik je nageven.”

Hij grijnsde breed en gaf me kriebels in mijn buik.

“Tja, je weet hoe ze zijn,” antwoordde hij. “Het ene moment vinden je fans je de geweldigste persoon ter wereld en het andere moment zijn ze zo uitzinnig dat ze je met huid en haar verslinden.”

“Ik geef ze groot gelijk,” grijnsde ik. “Je ziet eruit om op te eten.”

Ik drukte een kus op zijn lippen en hij sloeg warm zijn armen om me heen – al was het maar voor even.

“Ik heb het maar zwaar,” verzuchtte hij met een gepijnigde uitdrukking op zijn gezicht. “Ik ben een superster maar tegelijkertijd wil iedereen me dood hebben – mijn fans en mijn manager en nu jij ook nog. Je hebt geluk dat David nog iets van me overgelaten heeft.”

Ik sloeg mijn ogen theatraal ten hemel en zag de uitdrukking op zijn gezicht veranderen van geacteerd geteisterd in een brede glimlach die me moest overtuigen van zijn onschuld. Ik trapte er met open ogen in.

“Je bent een aansteller, Van Eijk,” lachte ik. “Maar wel een hele leuke.”

Ik pakte zijn hand en leidde hem dieper de stad in. We wandelden door beschaduwde straten van Chiyoda Ward en namen willekeurige afslagen waardoor we reddeloos verdwaalden; we lieten al pratend onze emoties compleet ontsporen en dansten onder het bladerdak van Shimizudani park, echter geen van ons nam de moeite om de weg terug te vinden. Uiteindelijk streken we neer op de stenen trap voor het Toshimichi Okubo-monument, waar Nathan een sigaret opstak en wolkjes blies die hem tegen de zon moesten beschermen.

Ik vertelde hem over het schaduwleven en de woedeaanvallen die ik had sinds ik in Tokio woonde; Nathan vertelde over de doorbraak van de band en over hoe zijn leven sindsdien veranderd was. Hij vertelde over de tour en het dictatorschap van David Joosten en de vele feesten met de drugs en de alcohol en de duizenden plastic mensen en alle gênante one night stands van Jasper en Pepijn en de vermoeidheid en de depressies en de tranen en de leegte en op een gegeven moment kreeg ik het gevoel dat hij er vele malen erger aan toe was geweest dan ik.

“Het ergste vind ik eigenlijk nog wel dat – ja,” viel hij stil, starend naar de treden onder zijn voeten. “Ze zijn wel trots, maar volgens mij hadden mijn ouders liever gehad dat ik gewoon mijn studie had afgemaakt en in de indu -”

“Je studeert niet meer?” onderbrak ik hem.

“Nee,” antwoordde hij zonder me aan te kijken terwijl hij een wolkje zilverzwarte rook uitblies. “Nee, ik studeer niet meer.”

Een tijdlang zaten we zwijgzaam naast elkaar op de koele treden, onszelf verliezend in het geluid van de kwetterende vogels en slenterende mensen. Nathan rookte stil zijn sigaret op en telkens als ik naar hem keek, voelde ik mijn hart opzwellen van ongekend geluk – en tegelijkertijd groeide de angst in mijn borst met de minuut; angst dat ik in een flits zou ontwaken en dat alles slechts een droom zou blijken te zijn.

En toch; ergens wist ik zeker dat dit alles echt gebeurde. Men zegt wel dat in dromen alles mogelijk is, maar ik was ervan overtuigd dat een hersenspinsel me nooit zozeer van geluk had kunnen overtuigen. Schaduwen kunnen immers geen geluk creëren, enkel illusies.

“Ga je mee terug naar Nederland?” vroeg hij tenslotte, terwijl hij zijn nasmeulende sigaret nonchalant voor zijn voeten wierp. Hij deed alsof hij de vraag terloops stelde, maar toen hij mijn blik ving, zag ik de vage schittering van hoop in zijn ogen en las de waarheid uit zijn donkerbruine irissen: hij had dat lange moment van stilte nodig gehad om al zijn moed bijeen te rapen – en dat terwijl het antwoord voor mij al vaststond.

“Je dacht toch niet dat ik nee zou zeggen hè?” antwoordde ik op een toon die de zorg in zijn ogen uit moest wissen. Het hielp niet. Nathan zweeg en staarde naar zijn voeten, die hij zachtjes heen en weer wiegde. Ik viel stil en verwonderde me over zijn plotselinge timiditeit.

“Ah kom op, Nathan, idioot,” lachte ik, en ik gaf hem een elleboogstoot tussen zijn ribben. “Noem eens één reden waarom ik hier zou blijven.”

Hij verbrak het oogcontact met zijn schoenen en schonk me een waterige glimlach.

“Nou, je hebt je vader hier,” antwoordde hij met stille stem, zijn blik opnieuw afwendend, al was het dit maal naar de hemel, “en het weer is hier warmer en de sfeer is geweldig en ik bedoel – kijk om je heen. Het is hier zo ontzettend gaaf.”

Ik keek om me heen en zag niets bijzonders behalve de jongen die naast me zat.

“Toch vind ik dat het Vondelpark hier niet voor onderdoet,” zei ik schouderophalend. “Ik blijf een Amsterdammer. Mijn vader ziet ook wel dat ik hier niet gelukkig ben.”

Nathan zweeg en staarde naar de sterren die geleidelijk aan één voor één door de blauwe hemeldeken heen prikten. Naarmate de uren verstreken, kleurde de atmosfeer paars en roze met oranje en nog duizend andere kleuren die voor hem onzichtbaar waren. De wolken dreven als donkere schimmen  over onze hoofden en terwijl de zon haar laatste wals aan de horizon danste, zaten wij daar, roerloos, te wachten tot het duister het laatste licht zou wegvagen en we eindelijk alleen met de sterren zouden zijn.

Toen het kouder werd, liet ik mijn hoofd rusten op zijn schouder en sloeg hij een arm om me heen. De warmte van zijn huid radieerde door de stof van zijn T-shirt en geurde naar Axe Africa. Ik verborg mijn neus in zijn hals en sloot mijn ogen en herinnerde me plots dingen die ik al lang vergeten was; een avondje op de bank bij Jasper met teveel bier en wijn, een donkere kamer waarin Nathan het zwarte middelpunt was, te harde muziek in een te kleine ruimte. Ik dacht aan Jim en aan die eerste avond en aan Jasper en Julia en aan liefde en verraad en plots werd ik overvallen door een lawine van heimwee, ondanks dat ik me in Nathans aura thuis voelde.

Op het moment dat ik me af begon te vragen hoe ik mijn vader het nieuws zou gaan brengen, richtte ik mijn hoofd op en keek Nathan recht aan. Het licht dat op zijn gezicht viel was oranje.

“Mooi hè,” grijnsde hij, en hij knikte in de verte. “Al die kleuren.”

Ik onderdrukte het plotselinge gevoel van déjà-vu door mijn arm om zijn nek te haken en een kus op zijn wang te drukken. Onze voorhoofden raakten elkaar bijna toen onze blikken elkaar weer terugvonden; ik glimlachte en hij trok zijn mondhoeken op, op die typisch droevige manier die mijn hart keer op keer deed smelten. Ik schoof nog iets dichter tegen hem aan en woelde met mijn hand door zijn haren totdat er iets overbleef dat nog het meest op een vogelnestje leek, mijn glimlach onderwijl uitgroeiend tot een onmiskenbare grijns.

Hij draaide zijn hoofd naar mij toe, zichtbaar not amused, en voerde een toneelstukje op dat me inmiddels bekend voorkwam. Hij fronste zijn wenkbrauwen speels en snoof, met een glimlach dansend om zijn mondhoeken.

“Dat had je nou niet moeten doen, Maren Meyer,” zei hij zacht en onheilspellend, en zijn ogen verkleinden zich tot spleetjes.

Toen hij theatraal grommend aanstalten maakte zichzelf bovenop me te stortten, gaf ik een gil en sprong ik op, wegvluchtend van wat hij dan ook met me van plan was. Achter me hoorde ik het lachen van zijn stem en toen ik omkeek, ontwaakten de vlinders in mijn buik; zijn haar leek in vuur en vlam te staan, zijn zonnebril maakte hem een filmster, zijn lach was meer betoverend dan wat dan ook en ik hield van hem.

Ik hield van hem.

Ik daagde hem uit, draaide me om, verdween in de mensenmassa en rende in de richting van de zonsondergang, wetend dat hij me dit keer toch wel in zou halen.

Plaats een reactie